Inleiding Ik ben een die, zoo de Liefde hem iets inblaast, luister en op de wijze, waarop zij binnen in mij spreekt, het neerschrijf. (Louteringsberg XXIV). "Het "Nieuwe Leven", het "boekske" waarin de ongeveer zeven-en-twintig jarige Dante zijn jeugdliefde verhaalt, is een der wonderlijkste en tevens wonderbaarste scheppingen der dichtkunst. Wonderlijk is het om die zekere eigenaardigheden, waarvan enkele reeds Dante's tijdgenooten hebben gehinderd en welke het meerendeel der modern-kritische lezers zeker geneigd zal zijn als "fouten", immers als uitingen van gekunsteldheid, valsch gevoel, ondichterlijk intellektualisme, te veroordeelen. En werkelijk, bij een eerste, vluchtige lezing doet het wel ietwat zonderling aan; een dertigtal van de sierlijkst bewerkte, zoetst-vloeiende minnedichten, lof- en klaagzangen, vereenigd in een onderling verband door een later geschreven verklarend proza, welks stijl het midden houdt tusschen plechtige bijbeltaal, deftig-pedant betoog en kinderlijk-naief verhaal: een keten van fijnst-geslepen juweelen in stijf-eenvoudige vatting. En dan elk dier gedichten nog bovendien ontleed naar zijnen bouw en inhoud, "verdeeld" zooals Dante het noemt, in glossen zoo dor, schoolmeesterachtig en overbodig meestal, dat reeds Boccaccio, Dante's eerste officieele "uitlegger", deze "divisioni" verwierp als "troppo infantile", als een belachelijke kinderachtigheid! Moet de kritische verbazing van den hedendaagschen lezer met "literairen" smaak, niet toenemen als hij bemerkt dat de stof voor vele dier gedichten blijkbaar "verzonnen" is; dat ook de droomen en visioenen waarvan Dante gewaagt, blijkbaar "cerebrale bedenksels" zijn, althans zelden, zooals in het beroemde koortsvisioen.
Inleiding Ik ben een die, zoo de Liefde hem iets inblaast, luister en op de wijze, waarop zij binnen in mij spreekt, het neerschrijf. (Louteringsberg XXIV). "Het "Nieuwe Leven", het "boekske" waarin de ongeveer zeven-en-twintig jarige Dante zijn jeugdliefde verhaalt, is een der wonderlijkste en tevens wonderbaarste scheppingen der dichtkunst. Wonderlijk is het om die zekere eigenaardigheden, waarvan enkele reeds Dante's tijdgenooten hebben gehinderd en welke het meerendeel der modern-kritische lezers zeker geneigd zal zijn als "fouten", immers als uitingen van gekunsteldheid, valsch gevoel, ondichterlijk intellektualisme, te veroordeelen. En werkelijk, bij een eerste, vluchtige lezing doet het wel ietwat zonderling aan; een dertigtal van de sierlijkst bewerkte, zoetst-vloeiende minnedichten, lof- en klaagzangen, vereenigd in een onderling verband door een later geschreven verklarend proza, welks stijl het midden houdt tusschen plechtige bijbeltaal, deftig-pedant betoog en kinderlijk-naief verhaal: een keten van fijnst-geslepen juweelen in stijf-eenvoudige vatting. En dan elk dier gedichten nog bovendien ontleed naar zijnen bouw en inhoud, "verdeeld" zooals Dante het noemt, in glossen zoo dor, schoolmeesterachtig en overbodig meestal, dat reeds Boccaccio, Dante's eerste officieele "uitlegger", deze "divisioni" verwierp als "troppo infantile", als een belachelijke kinderachtigheid! Moet de kritische verbazing van den hedendaagschen lezer met "literairen" smaak, niet toenemen als hij bemerkt dat de stof voor vele dier gedichten blijkbaar "verzonnen" is; dat ook de droomen en visioenen waarvan Dante gewaagt, blijkbaar "cerebrale bedenksels" zijn, althans zelden, zooals in het beroemde koortsvisioen.