Author: | Jules Verne | ISBN: | 1230000781527 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher | Publication: | November 17, 2015 |
Imprint: | Language: | Dutch |
Author: | Jules Verne |
ISBN: | 1230000781527 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher |
Publication: | November 17, 2015 |
Imprint: | |
Language: | Dutch |
Den 2n Februari 1873 bevond zich de Schoener-brik _Pelgrim_ op 43°
57' Z.B. en op 165° 19' W.L. van den meridiaan van Greenwich.
Dit vaartuig van vierhonderd ton, uitgerust te San-Francisco voor de
groote visscherij in de zuidpoolzeeën, behoorde in eigendom aan James
W. Weldon, een rijken Californischen reeder, die al sedert vele jaren
het bevel over dezen bodem toevertrouwd had aan kapitein Hull.
De _Pelgrim_ was een van de kleinste, maar de beste vaartuigen die
James W. Weldon ieder jaar uitzond zoowel door de Behringstraat naar
de noordpool-zeeën als naar de streken van Van Diemensland of van
kaap Hoorn, tot den zuidpool-oceaan. Het schip liep uitstekend. Het
licht te hanteeren tuig stelde het in staat, zich met een kleine
bemanning in het gezicht der ongenaakbare ijsbanken van het zuidelijk
halfrond te wagen. Kapitein Hull was geheel te huis te midden van
die ijsbergen die tot in de nabijheid van Nieuw-Zeeland of van de
kaap de Goede Hoop afdrijven, onder een veel lagere breedte dan die,
welke zij in de noordpool-zeeën van den aardbol bereiken. Weliswaar
worden daar slechts ijsbergen van geringe afmetingen aangetroffen,
die reeds afgebrokkeld waren door de schokken en ingevreten door het
warmer water, en waarvan het grootste gedeelte in de Stille Zuidzee
en den Atlantischen Oceaan door warmer lucht of water wordt opgelost.
Onder de bevelen van kapitein Hull, die een goed zeeman en daarenboven
een der bekwaamste harpoeniers der vloot was, stond een bemanning van
vijf matrozen en een leerling. Dit was voorzeker een kleine bemanning
voor de walvischvangst, die een vrij talrijk personeel vordert. Er
is volk noodig zoowel om de booten die den walvisch moeten aanvallen
te besturen als om de gevangen dieren in stukken te hakken. Maar,
naar het voorbeeld van zekere reeders, vond ook James W. Weldon het
veel zuiniger om te San-Francisco slechts het tot het bestuur van
het vaartuig benoodigde aantal matrozen aan te werven. Nieuw-Zeeland
leverde genoeg harpoeniers, zeelieden van allerlei natiën, deserteurs
en allerlei slag van volk op, die hij voor den tocht kon huren en
als zeer bekwame visschers te boek stonden. Was de kampanje eenmaal
afgeloopen, dan werden zij afgemonsterd en wachtten dan tot dat
de walvischvaarders het volgend jaar opnieuw hunne diensten kwamen
inroepen. Op deze wijze werd er een beter gebruik van de beschikbare
zeelieden gemaakt en grooter voordeelen van hun medehulp getrokken.
Zoo had men aan boord van den _Pelgrim_ gehandeld.
De schoenerbrik had haar kampanje op de grens van den zuidpoolcirkel
afgelegd. Maar haar volle lading van vaten traan en walvischbaarden had
zij niet kunnen verkrijgen. Toen reeds werd de vangst moeielijk. De
tot het uiterste vervolgde walvisschen werden schaarsch. De echte
walvisch, die den naam draagt van "Nordcaper" in den noordelijken
Oceaan en dien van "Sulpher-boltone" in de zuidelijke zeeën, verdween
al meer en meer. De visschers hadden zich moeten vergenoegen met
den "vinvisch" of "snavelwalvisch", een reusachtig zoogdier, welks
aanvallen niet zonder gevaar zijn.
Hiertoe nu had kapitein Hull zich gedurende dezen tocht verplicht
gezien; maar op zijn volgende reis was hij van plan een hoogere
breedte te halen en als het moest, zich in het gezicht te begeven
van Clarie-land en Adelie-land waarvan de ontdekking, die door den
Amerikaan Wilkes betwist werd, wel degelijk te danken is aan den
beroemden kommandant der _Astrolabe_ en der _Zelée_, den Franschman
Dumont d'Urville.
Over het geheel was de kampanje niet gelukkig voor den _Pelgrim_
geweest. In het begin van Januari, namelijk tegen het midden van
den noordelijken zomer, en hoewel de tijd voor den terugkeer van
de walvischvaarders nog niet gekomen was, had zich kapitein Hull
gedwongen gezien het vischwater te verlaten. Zijn hulp-equipage,--een
samenraapsel van vrij ongelukkige sujetten,--begon weerspannig te
worden, zoodat hij er zich zoo spoedig mogelijk van moest afmaken.
De _Pelgrim_ wendde dus den steven naar het noord-westen, naar de
kust van Nieuw-Zeeland, die hij den 15en Januari in het gezicht
kreeg. Hij liet het anker vallen te Waitemata, in de haven van
Auckland, gelegen in de golf van Chouraki, op de oostkust van het
noordelijk gelegen eiland en ontscheepte daar de visschers die voor
den tocht gehuurd waren.
De bemanning was niet tevreden. Er ontbraken ten minste twee honderd
vaten traan aan de lading van den _Pelgrim_. Nooit had men slechter
vangst gehad. Kapitein Hull kwam dus thuis met de teleurstelling van
een voortreffelijk jager, die voor 't eerst van zijn leven platzak
terugkomt, of althans bijna. Zijn eigenliefde, zeer geprikkeld, was er
mede gemoeid en hij vergaf dien schoeljes niet, wier weerspannigheid
de resultaten zijner kampanje op het spel had gezet.
Tevergeefs beproefde men te Auckland een nieuwe visschersbemanning
aan te werven. Al de beschikbare zeelieden hadden zich op de andere
walvischvaarders ingescheept. Men moest dus de hoop opgeven de
lading van den _Pelgrim_ vol te maken en kapitein Hull was op het
punt Auckland te verlaten, toen hem door iemand verzocht werd den
overtocht mede te mogen maken, 't geen hij niet kon weigeren.
Mevrouw Weldon, de vrouw van den reeder van den _Pelgrim_, bevond zich
toen juist te Auckland met haar zoontje Jack, een jongen van 5 jaar,
en een harer bloedverwanten, haar neef Benedictus. James W. Weldon, die
wegens handelszaken somtijds verplicht was Nieuw-Zeeland te bezoeken,
had hen er alle drie gebracht en meende hen natuurlijk met zich mede
naar San-Francisco terug te nemen.
Maar op het oogenblik dat de familie zou vertrekken, werd de kleine
Jack vrij ernstig ziek en moest zijn vader, die door zijn zaken
gedwongen was te vertrekken, Auckland verlaten en zijn vrouw, zijn
zoon en zijn neef Benedictus achter laten.
Drie maanden waren verloopen,--drie lange maanden van scheiding, die
voor Mevrouw Weldon zeer pijnlijk waren. Evenwel herstelde haar kind
en zij kon nu vertrekken, toen men haar de aankomst van den _Pelgrim_
berichtte.
Om nu naar San-Francisco te vertrekken, bevond Mevr. Weldon
zich dezer dagen in de noodzakelijkheid in Australië een van de
vaartuigen op te zoeken van de transatlantische compagnie, de
"Golden Age", die van Melbourne over Papeiti naar de landengte van
Panama varen. Daarna, eenmaal te Panama, moest zij op het vertrek
wachten van de Amerikaansche stoomboot, die een geregelden dienst
daarstelt tusschen de landengte en Californië. Van daar dan vertraging,
overscheping, allerlei bezwaren in één woord die voor een vrouw en een
kind zeer onaangenaam zijn. Op dit oogenblik liep de _Pelgrim_ Auckland
binnen. Zij aarzelde niet en vroeg aan kapitein Hull haar aan boord te
nemen om haar, haren zoon, neef Benedictus en Nan, een oude negerin
die sedert hare kindsheid bij haar in dienst was, naar San-Francisco
over te brengen. Drie duizend zeemijlen op een zeilschip! Maar het
schip van kapitein Hull was zoo behoorlijk in orde en de moesson was
nog zoo goed aan weerszijden van den aequator! Kapitein Hull nam het
volgaarne aan en stelde dadelijk zijn eigen kajuit ter beschikking
van Mevr. Weldon. Hij wilde dat zij gedurende den overtocht, die een
veertig à vijftig dagen kon duren, zoo goed mogelijk aan boord van
zijn walvischvaarder gelogeerd zou zijn.
Er waren dus voor Mevr. Weldon eenige voordeelen in gelegen, om den
overtocht in deze omstandigheden te ondernemen. Het eenige nadeel
was dat deze noodzakelijk eenige vertraging zou ondervinden door
de omstandigheid dat de _Pelgrim_ te Valparaiso in Chili moest gaan
lossen. Daarna had hij slechts langs de Amerikaansche kust te houden,
met den wind van de landzijde, die de vaart in deze streken zeer
aangenaam maakt.
Mevr. Weldon was overigens een moedige vrouw, die niet bang was op
zee. Zij had den leeftijd van dertig jaren bereikt, was flink en
gezond en gewoon lange zeereizen te maken, daar zij met haren man de
vermoeienissen van talrijke tochten gedeeld had; zij had daarom geen
vrees voor de meer of minder gewaagde kansen van een verblijf aan
boord van een vaartuig van middelmatige afmeting. Zij kende kapitein
Hull als een uitmuntend zeeman, in wien James W. Weldon het meeste
vertrouwen stelde. De _Pelgrim_ was een stevig vaartuig, een snelle
zeiler en stond goed aangeteekend in de vloot der Amerikaansche
walvischvaarders. De gelegenheid bood zich aan, men moest er gebruik
van maken en Mevr. Weldon maakte er gebruik van.
Neef Benedictus,--dat spreekt van zelf,--zou haar begeleiden.
Deze neef was een goede man van omstreeks vijftig jaren. Doch in
weerwil van zijn vijftigjarigen leeftijd, zou het niet voorzichtig
geweest zijn hem alleen te laten uitgaan. Hij was eer lang dan groot,
eer smal dan mager, met een beenachtig gelaat, een ontzaglijk hoofd
en lange haren; men herkende in zijn eindeloos figuur een van die
waardige geleerden met gouden bril, onschadelijke en goede wezens,
die bestemd zijn hun gansche leven groote kinderen te blijven en zeer
oud te worden, als honderdjarigen die als zuigelingen sterven.
"Neef Benedictus,"--zooals men hem steeds en niet alleen in zijn
familie noemde, en werkelijk was hij een van die goede wezens
die door iedereen met den naam van "neef" begroet worden,--neef
Benedictus, die altijd in de war scheen te zijn met zijn lange armen
en beenen, zou zich, zelfs in de meest gewone omstandigheden van het
dagelijksch leven, niet hebben kunnen redden. Hij was niet hinderlijk,
volstrekt niet, maar eer lastig voor anderen en verlegen met zich
zelven. Gemakkelijk in den omgang overigens, met alles tevreden,
vergetende te eten of te drinken, als men hem niet te drinken of te
eten bracht, ongevoelig voor koude of warmte, scheen hij minder tot
het dierenrijk dan tot dat der planten te behooren. Men stelle zich een
boom voor, zonder eenig nut, zonder vruchten en bijna zonder bladeren,
niet in staat om te voeden of te beschutten, maar met een goed hart.
Zoodanig was neef Benedictus. Hij zou gaarne iedereen diensten bewezen
hebben, indien, zooals Prudhomme zou zeggen, hij in staat ware geweest
ze te bewijzen.
Eindelijk, men had hem lief juist terwille van zijn
zwakheid. Mevr. Weldon beschouwde hem als haar kind,--als een grooten
oudere-broeder van haar kleinen Jack.
Wij moeten hier nog bijvoegen dat neef Benedictus evenwel noch
werkeloos, noch onledig was. Hij was integendeel een werkzaam
mensch. De natuurlijke historie waarin hij zich geheel kon verdiepen,
was zijn eenige hartstocht.
Nu is "de natuurlijke historie" een woord van grooten omvang.
Men weet dat de verschillende onderdeelen, waaruit deze wetenschap
bestaat, zijn de dierkunde, de botanie, de delfstofkunde en de
aardkunde.
Nu kon neef Benedictus volstrekt geen botanicus, noch mineraloog,
noch geoloog genoemd worden.
Was hij dan een zoöloog in de geheele beteekenis van het woord, een
soort van Cuvier der nieuwe wereld, die het dier door analyse ontleedde
of het door synthese weder opbouwde, een van die diepzinnige geleerden,
die geheel doorgedrongen zijn in de studie der vier typen waartoe
de nieuwere wetenschap het geheele dierenrijk, gewervelde dieren,
weekdieren, gelede dieren en straaldieren brengt? Had de naïve maar
werkzame geleerde, van de vier afdeelingen de verschillende klassen
bestudeerd en de orde, de families, de rassen, de geslachten, de
soorten, de variëteiten, die ze onderscheiden, nagegaan?
Neen.
Had neef Benedictus de gewervelde dieren, de zoogdieren, vogels,
kruipende dieren en visschen, tot het onderwerp zijner nasporingen
gemaakt?
Geenszins.
Had hij bij voorkeur de weekdieren, van de cephalopoden (de
koppootigen) af tot de bryozoën (mosdiertjes) toe, bestudeerd en had
de malacologie (de studie der weekdieren) geen geheimen meer voor hem?
Evenmin.
Het waren dus de straaldieren, de stekelhuidigen, de schijfwallen,
koraaldieren, ingewandswormen, sponsen en infusiediertjes, die hem
zooveel olie in zijn studielampje gekost hadden?
Nu waren het niet de straaldiertjes, en daar er in de zoölogie niets
meer op te noemen overblijft dan de afdeeling der gelede dieren,
zoo spreekt het van zelf, dat het deze afdeeling is waarop neef
Benedictus zich met hart en ziel had toegelegd.
Maar ook dan nog is het noodig te specificeeren.
De afdeeling der gelede dieren telt zes klassen: de insecten, de
duizendpootigen, de spinachtigen, de kreeftdieren, de rankpootigen,
en de ringwormen.
Nu had neef Benedictus wetenschappelijk geen aardworm van een
bloedzuiger, geen steenbreker van een zee-eikel, geen huisspin van
een schorpioen, geen garnaal van een kikvorsch kunnen onderscheiden.
Maar wat was neef Benedictus dan?
Een eenvoudig entomoloog, niets meer of minder.
Ongetwijfeld zal men hierop antwoorden, dat in haar etymologische
beteekenis, de entomologie (leer der insecten) dat gedeelte der
natuurkundige wetenschap is dat al de gelede dieren bevat. Dit is waar
in algemeenen zin, maar de gewoonte heeft bepaald dit woord slechts in
meer beperkten zin op te vatten. Men past het dus toe op de eigenlijk
gezegde studie der insecten, dat wil zeggen "van al de gelede dieren
welker lichaam, uit aan elkaar geplaatste ringen samengesteld, drie
verschillende segmenten vormt en die drie paren pooten bezitten,
hetgeen hun den naam van hexapoden (zespootigen) verleend heeft."
Den 2n Februari 1873 bevond zich de Schoener-brik _Pelgrim_ op 43°
57' Z.B. en op 165° 19' W.L. van den meridiaan van Greenwich.
Dit vaartuig van vierhonderd ton, uitgerust te San-Francisco voor de
groote visscherij in de zuidpoolzeeën, behoorde in eigendom aan James
W. Weldon, een rijken Californischen reeder, die al sedert vele jaren
het bevel over dezen bodem toevertrouwd had aan kapitein Hull.
De _Pelgrim_ was een van de kleinste, maar de beste vaartuigen die
James W. Weldon ieder jaar uitzond zoowel door de Behringstraat naar
de noordpool-zeeën als naar de streken van Van Diemensland of van
kaap Hoorn, tot den zuidpool-oceaan. Het schip liep uitstekend. Het
licht te hanteeren tuig stelde het in staat, zich met een kleine
bemanning in het gezicht der ongenaakbare ijsbanken van het zuidelijk
halfrond te wagen. Kapitein Hull was geheel te huis te midden van
die ijsbergen die tot in de nabijheid van Nieuw-Zeeland of van de
kaap de Goede Hoop afdrijven, onder een veel lagere breedte dan die,
welke zij in de noordpool-zeeën van den aardbol bereiken. Weliswaar
worden daar slechts ijsbergen van geringe afmetingen aangetroffen,
die reeds afgebrokkeld waren door de schokken en ingevreten door het
warmer water, en waarvan het grootste gedeelte in de Stille Zuidzee
en den Atlantischen Oceaan door warmer lucht of water wordt opgelost.
Onder de bevelen van kapitein Hull, die een goed zeeman en daarenboven
een der bekwaamste harpoeniers der vloot was, stond een bemanning van
vijf matrozen en een leerling. Dit was voorzeker een kleine bemanning
voor de walvischvangst, die een vrij talrijk personeel vordert. Er
is volk noodig zoowel om de booten die den walvisch moeten aanvallen
te besturen als om de gevangen dieren in stukken te hakken. Maar,
naar het voorbeeld van zekere reeders, vond ook James W. Weldon het
veel zuiniger om te San-Francisco slechts het tot het bestuur van
het vaartuig benoodigde aantal matrozen aan te werven. Nieuw-Zeeland
leverde genoeg harpoeniers, zeelieden van allerlei natiën, deserteurs
en allerlei slag van volk op, die hij voor den tocht kon huren en
als zeer bekwame visschers te boek stonden. Was de kampanje eenmaal
afgeloopen, dan werden zij afgemonsterd en wachtten dan tot dat
de walvischvaarders het volgend jaar opnieuw hunne diensten kwamen
inroepen. Op deze wijze werd er een beter gebruik van de beschikbare
zeelieden gemaakt en grooter voordeelen van hun medehulp getrokken.
Zoo had men aan boord van den _Pelgrim_ gehandeld.
De schoenerbrik had haar kampanje op de grens van den zuidpoolcirkel
afgelegd. Maar haar volle lading van vaten traan en walvischbaarden had
zij niet kunnen verkrijgen. Toen reeds werd de vangst moeielijk. De
tot het uiterste vervolgde walvisschen werden schaarsch. De echte
walvisch, die den naam draagt van "Nordcaper" in den noordelijken
Oceaan en dien van "Sulpher-boltone" in de zuidelijke zeeën, verdween
al meer en meer. De visschers hadden zich moeten vergenoegen met
den "vinvisch" of "snavelwalvisch", een reusachtig zoogdier, welks
aanvallen niet zonder gevaar zijn.
Hiertoe nu had kapitein Hull zich gedurende dezen tocht verplicht
gezien; maar op zijn volgende reis was hij van plan een hoogere
breedte te halen en als het moest, zich in het gezicht te begeven
van Clarie-land en Adelie-land waarvan de ontdekking, die door den
Amerikaan Wilkes betwist werd, wel degelijk te danken is aan den
beroemden kommandant der _Astrolabe_ en der _Zelée_, den Franschman
Dumont d'Urville.
Over het geheel was de kampanje niet gelukkig voor den _Pelgrim_
geweest. In het begin van Januari, namelijk tegen het midden van
den noordelijken zomer, en hoewel de tijd voor den terugkeer van
de walvischvaarders nog niet gekomen was, had zich kapitein Hull
gedwongen gezien het vischwater te verlaten. Zijn hulp-equipage,--een
samenraapsel van vrij ongelukkige sujetten,--begon weerspannig te
worden, zoodat hij er zich zoo spoedig mogelijk van moest afmaken.
De _Pelgrim_ wendde dus den steven naar het noord-westen, naar de
kust van Nieuw-Zeeland, die hij den 15en Januari in het gezicht
kreeg. Hij liet het anker vallen te Waitemata, in de haven van
Auckland, gelegen in de golf van Chouraki, op de oostkust van het
noordelijk gelegen eiland en ontscheepte daar de visschers die voor
den tocht gehuurd waren.
De bemanning was niet tevreden. Er ontbraken ten minste twee honderd
vaten traan aan de lading van den _Pelgrim_. Nooit had men slechter
vangst gehad. Kapitein Hull kwam dus thuis met de teleurstelling van
een voortreffelijk jager, die voor 't eerst van zijn leven platzak
terugkomt, of althans bijna. Zijn eigenliefde, zeer geprikkeld, was er
mede gemoeid en hij vergaf dien schoeljes niet, wier weerspannigheid
de resultaten zijner kampanje op het spel had gezet.
Tevergeefs beproefde men te Auckland een nieuwe visschersbemanning
aan te werven. Al de beschikbare zeelieden hadden zich op de andere
walvischvaarders ingescheept. Men moest dus de hoop opgeven de
lading van den _Pelgrim_ vol te maken en kapitein Hull was op het
punt Auckland te verlaten, toen hem door iemand verzocht werd den
overtocht mede te mogen maken, 't geen hij niet kon weigeren.
Mevrouw Weldon, de vrouw van den reeder van den _Pelgrim_, bevond zich
toen juist te Auckland met haar zoontje Jack, een jongen van 5 jaar,
en een harer bloedverwanten, haar neef Benedictus. James W. Weldon, die
wegens handelszaken somtijds verplicht was Nieuw-Zeeland te bezoeken,
had hen er alle drie gebracht en meende hen natuurlijk met zich mede
naar San-Francisco terug te nemen.
Maar op het oogenblik dat de familie zou vertrekken, werd de kleine
Jack vrij ernstig ziek en moest zijn vader, die door zijn zaken
gedwongen was te vertrekken, Auckland verlaten en zijn vrouw, zijn
zoon en zijn neef Benedictus achter laten.
Drie maanden waren verloopen,--drie lange maanden van scheiding, die
voor Mevrouw Weldon zeer pijnlijk waren. Evenwel herstelde haar kind
en zij kon nu vertrekken, toen men haar de aankomst van den _Pelgrim_
berichtte.
Om nu naar San-Francisco te vertrekken, bevond Mevr. Weldon
zich dezer dagen in de noodzakelijkheid in Australië een van de
vaartuigen op te zoeken van de transatlantische compagnie, de
"Golden Age", die van Melbourne over Papeiti naar de landengte van
Panama varen. Daarna, eenmaal te Panama, moest zij op het vertrek
wachten van de Amerikaansche stoomboot, die een geregelden dienst
daarstelt tusschen de landengte en Californië. Van daar dan vertraging,
overscheping, allerlei bezwaren in één woord die voor een vrouw en een
kind zeer onaangenaam zijn. Op dit oogenblik liep de _Pelgrim_ Auckland
binnen. Zij aarzelde niet en vroeg aan kapitein Hull haar aan boord te
nemen om haar, haren zoon, neef Benedictus en Nan, een oude negerin
die sedert hare kindsheid bij haar in dienst was, naar San-Francisco
over te brengen. Drie duizend zeemijlen op een zeilschip! Maar het
schip van kapitein Hull was zoo behoorlijk in orde en de moesson was
nog zoo goed aan weerszijden van den aequator! Kapitein Hull nam het
volgaarne aan en stelde dadelijk zijn eigen kajuit ter beschikking
van Mevr. Weldon. Hij wilde dat zij gedurende den overtocht, die een
veertig à vijftig dagen kon duren, zoo goed mogelijk aan boord van
zijn walvischvaarder gelogeerd zou zijn.
Er waren dus voor Mevr. Weldon eenige voordeelen in gelegen, om den
overtocht in deze omstandigheden te ondernemen. Het eenige nadeel
was dat deze noodzakelijk eenige vertraging zou ondervinden door
de omstandigheid dat de _Pelgrim_ te Valparaiso in Chili moest gaan
lossen. Daarna had hij slechts langs de Amerikaansche kust te houden,
met den wind van de landzijde, die de vaart in deze streken zeer
aangenaam maakt.
Mevr. Weldon was overigens een moedige vrouw, die niet bang was op
zee. Zij had den leeftijd van dertig jaren bereikt, was flink en
gezond en gewoon lange zeereizen te maken, daar zij met haren man de
vermoeienissen van talrijke tochten gedeeld had; zij had daarom geen
vrees voor de meer of minder gewaagde kansen van een verblijf aan
boord van een vaartuig van middelmatige afmeting. Zij kende kapitein
Hull als een uitmuntend zeeman, in wien James W. Weldon het meeste
vertrouwen stelde. De _Pelgrim_ was een stevig vaartuig, een snelle
zeiler en stond goed aangeteekend in de vloot der Amerikaansche
walvischvaarders. De gelegenheid bood zich aan, men moest er gebruik
van maken en Mevr. Weldon maakte er gebruik van.
Neef Benedictus,--dat spreekt van zelf,--zou haar begeleiden.
Deze neef was een goede man van omstreeks vijftig jaren. Doch in
weerwil van zijn vijftigjarigen leeftijd, zou het niet voorzichtig
geweest zijn hem alleen te laten uitgaan. Hij was eer lang dan groot,
eer smal dan mager, met een beenachtig gelaat, een ontzaglijk hoofd
en lange haren; men herkende in zijn eindeloos figuur een van die
waardige geleerden met gouden bril, onschadelijke en goede wezens,
die bestemd zijn hun gansche leven groote kinderen te blijven en zeer
oud te worden, als honderdjarigen die als zuigelingen sterven.
"Neef Benedictus,"--zooals men hem steeds en niet alleen in zijn
familie noemde, en werkelijk was hij een van die goede wezens
die door iedereen met den naam van "neef" begroet worden,--neef
Benedictus, die altijd in de war scheen te zijn met zijn lange armen
en beenen, zou zich, zelfs in de meest gewone omstandigheden van het
dagelijksch leven, niet hebben kunnen redden. Hij was niet hinderlijk,
volstrekt niet, maar eer lastig voor anderen en verlegen met zich
zelven. Gemakkelijk in den omgang overigens, met alles tevreden,
vergetende te eten of te drinken, als men hem niet te drinken of te
eten bracht, ongevoelig voor koude of warmte, scheen hij minder tot
het dierenrijk dan tot dat der planten te behooren. Men stelle zich een
boom voor, zonder eenig nut, zonder vruchten en bijna zonder bladeren,
niet in staat om te voeden of te beschutten, maar met een goed hart.
Zoodanig was neef Benedictus. Hij zou gaarne iedereen diensten bewezen
hebben, indien, zooals Prudhomme zou zeggen, hij in staat ware geweest
ze te bewijzen.
Eindelijk, men had hem lief juist terwille van zijn
zwakheid. Mevr. Weldon beschouwde hem als haar kind,--als een grooten
oudere-broeder van haar kleinen Jack.
Wij moeten hier nog bijvoegen dat neef Benedictus evenwel noch
werkeloos, noch onledig was. Hij was integendeel een werkzaam
mensch. De natuurlijke historie waarin hij zich geheel kon verdiepen,
was zijn eenige hartstocht.
Nu is "de natuurlijke historie" een woord van grooten omvang.
Men weet dat de verschillende onderdeelen, waaruit deze wetenschap
bestaat, zijn de dierkunde, de botanie, de delfstofkunde en de
aardkunde.
Nu kon neef Benedictus volstrekt geen botanicus, noch mineraloog,
noch geoloog genoemd worden.
Was hij dan een zoöloog in de geheele beteekenis van het woord, een
soort van Cuvier der nieuwe wereld, die het dier door analyse ontleedde
of het door synthese weder opbouwde, een van die diepzinnige geleerden,
die geheel doorgedrongen zijn in de studie der vier typen waartoe
de nieuwere wetenschap het geheele dierenrijk, gewervelde dieren,
weekdieren, gelede dieren en straaldieren brengt? Had de naïve maar
werkzame geleerde, van de vier afdeelingen de verschillende klassen
bestudeerd en de orde, de families, de rassen, de geslachten, de
soorten, de variëteiten, die ze onderscheiden, nagegaan?
Neen.
Had neef Benedictus de gewervelde dieren, de zoogdieren, vogels,
kruipende dieren en visschen, tot het onderwerp zijner nasporingen
gemaakt?
Geenszins.
Had hij bij voorkeur de weekdieren, van de cephalopoden (de
koppootigen) af tot de bryozoën (mosdiertjes) toe, bestudeerd en had
de malacologie (de studie der weekdieren) geen geheimen meer voor hem?
Evenmin.
Het waren dus de straaldieren, de stekelhuidigen, de schijfwallen,
koraaldieren, ingewandswormen, sponsen en infusiediertjes, die hem
zooveel olie in zijn studielampje gekost hadden?
Nu waren het niet de straaldiertjes, en daar er in de zoölogie niets
meer op te noemen overblijft dan de afdeeling der gelede dieren,
zoo spreekt het van zelf, dat het deze afdeeling is waarop neef
Benedictus zich met hart en ziel had toegelegd.
Maar ook dan nog is het noodig te specificeeren.
De afdeeling der gelede dieren telt zes klassen: de insecten, de
duizendpootigen, de spinachtigen, de kreeftdieren, de rankpootigen,
en de ringwormen.
Nu had neef Benedictus wetenschappelijk geen aardworm van een
bloedzuiger, geen steenbreker van een zee-eikel, geen huisspin van
een schorpioen, geen garnaal van een kikvorsch kunnen onderscheiden.
Maar wat was neef Benedictus dan?
Een eenvoudig entomoloog, niets meer of minder.
Ongetwijfeld zal men hierop antwoorden, dat in haar etymologische
beteekenis, de entomologie (leer der insecten) dat gedeelte der
natuurkundige wetenschap is dat al de gelede dieren bevat. Dit is waar
in algemeenen zin, maar de gewoonte heeft bepaald dit woord slechts in
meer beperkten zin op te vatten. Men past het dus toe op de eigenlijk
gezegde studie der insecten, dat wil zeggen "van al de gelede dieren
welker lichaam, uit aan elkaar geplaatste ringen samengesteld, drie
verschillende segmenten vormt en die drie paren pooten bezitten,
hetgeen hun den naam van hexapoden (zespootigen) verleend heeft."