EERSTE DEEL. I. Een vizioen van wonderhoog genucht heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde en langs reeds winterige velden waarde, den dag, den nacht en weer den dag verlucht. Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde, zacht snaterend in ongeziene vlucht. Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders de vleugel-cier--als zij zich rustend zonnen op gloedbescheenen muur,--en zoo vol diep geheimenis, alsof er uit de bronnen van alle licht en vreugde-een lokstem riep: Ik zag een stoet van bloembekranste kinders. II. Een meisje-in kleedje, heerelijk getint van zacht en zeedig rood, met wat sieraden als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden, het ranke lijfje-omstrikt met blinkend lint, zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden als heldre ster die voor alle-andren blindt, en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden om haar, als eene die elk 't minnigst vindt en als de schoonste zonder spijt wil roemen, daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt. Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen, de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen naar 't blonde haar. Verleegen lachend beurt zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt
EERSTE DEEL. I. Een vizioen van wonderhoog genucht heeft mij, toen 'k in de poort mijns najaars staarde en langs reeds winterige velden waarde, den dag, den nacht en weer den dag verlucht. Het was zoo fijn en lieflijk als 't gerucht der voogels, die in herfstnacht naar hun gaarde in 't zuiden trekken, hoog, hoog oover d'aarde, zacht snaterend in ongeziene vlucht. Het was zoo scherp en kleurig als van vlinders de vleugel-cier--als zij zich rustend zonnen op gloedbescheenen muur,--en zoo vol diep geheimenis, alsof er uit de bronnen van alle licht en vreugde-een lokstem riep: Ik zag een stoet van bloembekranste kinders. II. Een meisje-in kleedje, heerelijk getint van zacht en zeedig rood, met wat sieraden als 't kind die draagt, naar 't haar heur ouders raden, het ranke lijfje-omstrikt met blinkend lint, zag 'k in gewoel van bloemen en gewaden als heldre ster die voor alle-andren blindt, en 'k zag hoe haar genootjes vroolijk traden om haar, als eene die elk 't minnigst vindt en als de schoonste zonder spijt wil roemen, daar zij, hoe mooi en goed zij is, niet speurt. Ik hoor haar kindernaam vertrouwlijk noemen, de knapen roepen "Bice!" en werpen bloemen naar 't blonde haar. Verleegen lachend beurt zij de oogen naar haar ouders op, en kleurt