Author: | Jules Verne | ISBN: | 1230000744300 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher | Publication: | October 28, 2015 |
Imprint: | Language: | Dutch |
Author: | Jules Verne |
ISBN: | 1230000744300 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher |
Publication: | October 28, 2015 |
Imprint: | |
Language: | Dutch |
Den 27sten Februari 1854 lagen twee mannen aan den voet van een
ontzaglijken treurwilg met elkander te praten en keken van tijd
tot tijd met de grootste oplettendheid naar den stroom. Deze rivier,
door de Hollanders Groote Rivier, door de Hottentotten Gariep genaamd,
kan wedijveren met de drie groote slagaderen van Afrika, namelijk den
Nijl, den Niger en den Zambese; evenals deze treedt zij buiten hare
oevers en heeft snelle stroomingen en watervallen. Eenige reizigers,
wier namen langs een gedeelte van den stroom wel bekend zijn, als
Thompson, Alexander, Burchell hebben als om strijd de helderheid van
het water en de schoonheid van de oevers geprezen.
Op deze plaats leverde de Oranjerivier, die zich met een bocht naar
de bergen van den hertog van York wendde, een verheven schouwspel
op. Onbeklimbare rotsen, indrukwekkende gevaarten van steenen en
van door ouderdom versteende boomen, diepe holen, ondoordringbare
wouden, die de bijl van den volkplanter nog niet geschonden had,
dat alles te zamen aan de achterzijde omlijst door de Gariep-bergen,
vormde een landschap van onbegrijpelijke pracht. Daar stortte het
water van de rivier plotseling van eene hoogte van vier honderd
voet naar beneden, nadat de stroom eerst door eene te nauwe bedding
had moeten dringen, en dan eensklaps geen grond meer onder zich
had. Stroomopwaarts van den val was het slechts een geborrel van de
wateroppervlakte, die hier en daar gebroken werd door eenige met
groen omkranste rotspunten. Stroomafwaarts was slechts een woeste
kolk van onstuimige golven te zien, waarboven zich een dikke nevel van
vochtige dampen verhief, en waarin al de kleuren van den regenboog zich
afspiegelden. Uit dezen afgrond hoorde men een oorverdoovend geklater,
dat door de echo's in de vallei duizendvoudig weerkaatst werd.
Een van de beide mannen, die zeker door het toeval eener
ontdekkingsreis in dit gedeelte van zuidelijk Afrika bij elkander waren
gebracht, lette ter nauwernood op de schoonheid, welke de natuur voor
zijn oog ontrolde. Deze onverschillige reiziger was een Boschjesman,
een jager, een schoon type van dat krachtige menschenras met levendige
oogen en snelle gebaren, dat een zwervend leven in de bosschen
leidt. De naam van Boschjesmannen wordt gegeven aan de zwervende
stammen, die door de ten noordwesten van de Kaapkolonie gelegene
landstreek rondtrekken. Geen enkele stam van deze Boschjesmannen
heeft eene vaste woonplaats. Zij brengen hun leven door met rond
te zwerven door de landstreek, gelegen tusschen de Oranjerivier en
de Westersche bergen, met pachthoeven te plunderen en den oogst te
verwoesten van die heerschzuchtige kolonisten, die hen terug hebben
gedrongen naar de onvruchtbare streken van het binnenland, waar meer
steenen dan planten gevonden worden.
Deze Boschjesman was ongeveer veertig jaar oud, groot van gestalte,
en bezat blijkbaar groote spierkracht. Zelfs als hij op den grond
lag, toonde zijne houding krachtige werkzaamheid; de gepastheid,
gemakkelijkheid en vrijheid van beweging waren die van een
krachtig man, eene soort van persoonlijkheid gevormd als de helden
der Canadasche prairiën, maar misschien met minder kalmte dan de
geliefkoosde jagersfiguren van Fennimore Cooper. Dit kon men zien aan
het vluchtig rood, dat zijne kaken kleurde, als het snelle kloppen
van zijn hart hem een blos op het aangezicht joeg. De Boschjesman was
geen wilde meer zooals zijne stamgenooten, de vroegere Saqua's. Uit
een Engelschen vader en eene Hottentotsche moeder geboren, had deze
mesties door zijn omgang met vreemdelingen meer gewonnen dan verloren,
en sprak vaardig Engelsch. Zijn half Hottentotsche, half Europeesche
kleeding bestond uit een rood flanellen hemd, een overrok en broek
van eene antilopenhuid en beenstukken, die van de huid eener wilde
kat gemaakt waren. Om zijn hals hing een kleine zak, waarin een mes,
eene pijp en tabak geborgen waren. Hij had een soort van kalotje van
schapenvel op zijn hoofd. Eene breede riem van onbereid leder diende
hem tot gordel. Om zijne bloote armen had hij ivoren ringen, welke
zeer kunstig vervaardigd waren. Om zijne schouders hing een mantel
van tijgervel gemaakt, welke tot aan zijne knieën reikte. Een hond
van inlandsch ras sliep naast hem. De Boschjesman deed snelle halen
aan een beenen pijpje, en gaf ondubbelzinnige blijken van ongeduld.
»Kom, wees bedaard, Mokum," zeide de ander. »Ge zijt waarachtig de
ongeduldigste mensch van de wereld als ge niet op jacht zijt! Maar
begrijp toch, mijn wakkere reiskameraad, dat wij er niets aan kunnen
veranderen. Zij, die we wachten, zullen vroeg of laat wel komen,
en als het van daag niet is, zal 't morgen wel zijn!"
De makker van den Boschjesman was een jonkman van vijf- of zesentwintig
jaar, die een scherp kontrast met den jager vormde. Zijn bedaard
karakter was in al zijne handelingen zichtbaar. Wat zijn afkomst
betreft, daaromtrent zou niemand eenigen twijfel gekoesterd hebben:
het was een Engelschman. Zijne al te »burgerlijke" kleeding bewees
dat reizen hem vreemd was; hij zag er uit als een beambte, die in eene
vreemde streek verdwaald was, en onwillekeurig zou men gekeken hebben
of hij geen pen achter het oor had, evenals kassiers, kommiezen,
rekenaars en andere verscheidenheden van het uitgebreide ras der
bureaukraten.
Deze jonkman was dan ook geen reiziger, maar een bekend geleerde,
William Emery, een sterrekundige, die geplaatst was aan de sterrewacht
in de Kaapstad, eene zeer nuttige instelling, die sedert lang reeds
gewichtige diensten aan de wetenschap bewezen had.
Deze geleerde, die zich een weinig vreemd gevoelde te midden van deze
woeste streek van zuidelijk Afrika, op eenige honderden mijlen van
de Kaapstad, bedwong slechts met moeite het natuurlijke ongeduld van
zijn makker.
»Mijnheer Emery," antwoordde de jager in goed Engelsch, »we zijn nu
reeds acht dagen op deze plek aan de Oranjerivier bij den waterval
van Morgheda; dit is iets wat in jaren niet gebeurd is met eenig lid
van mijn stam, om acht dagen op dezelfde plaats te blijven! U vergeet
dat we zwervers zijn, en dat ons de voeten beginnen te jeuken als we
zóólang stil moeten blijven."
»Zij, die we wachten, vriend Mokum," hernam de astronoom, »komen
uit Engeland; we mogen hun dus wel acht dagen uitstel geven. Men
moet denken aan den langen duur der reis, aan het oponthoud, dat
zij met hunne stoomboot bij het opwaartsstoomen van deze rivier
kunnen ondervinden, in één woord aan de duizenderlei moeielijkheden,
die aan eene dergelijke onderneming verbonden zijn. Men heeft ons
gezegd alles voor een onderzoekingstocht in zuidelijk Afrika gereed
te maken, en als dit in orde was, hier aan den waterval van Morgheda
mijn ambtgenoot, den kolonel Everest van de sterrewacht te Cambridge,
op te wachten. Hier zijn we aan den waterval, op de aangewezen plek,
en we wachten. Wat wilt ge meer, wakkere Boschjesman?"
De jager wilde zonder twijfel nog meer, want hij greep telkens
koortsachtig naar den haan van zijne buks, een juistheidswapen,
waarmede men met een puntkogel op acht tot negenhonderd meter afstand
een wilde kat of een antilope kon neêrschieten. Men ziet dat de
Boschjesman den boog en de vergiftige pijlen van zijne landslieden
had laten varen om Europeesche wapens te gebruiken.
»Maar hebt ge u niet vergist, mijnheer Emery," hernam Mokum. »Heeft
men u den waterval van Morgheda tegen het einde van de maand Januari
wel als verzamelplaats opgegeven?"
»Welzeker, mijn vriend," antwoordde William Emery, »en hier is de brief
van den heer Airy, den directeur van het observatorium te Greenwich,
welke u zal bewijzen, dat ik mij niet bedrogen heb."
De Boschjesman nam den brief, dien zijn reisgezel hem aanbood. Hij
draaide dien om en om als iemand die in de schrijfkunst al heel weinig
ervaren is; daarop gaf hij dien aan Emery terug en zeide: »Herhaal
me nog maar eens wat dit bekrabbelde stukje papier ons vertelt."
De jonge geleerde, die een onuitputtelijk geduld bezat, begon voor de
twintigste maal het verhaal weder dat hij reeds zoo dikwijls aan den
jager gedaan had. In de laatste dagen van het vorige jaar had William
Emery een brief ontvangen, die hem de spoedige komst meldde van kolonel
Everest en van eene wetenschappelijke internationale commissie, die
naar zuidelijk Afrika bestemd was. Welke waren de plannen van deze
commissie, waarom ging zij naar het uiteinde van het Afrikaansche
vasteland? Emery kon het niet zeggen, daar de brief van den heer Airy
op dat punt het stilzwijgen bewaarde. Volgens de ontvangen opgaven had
hij zich gehaast om te Lattakou, een van de noordelijkste stations
in het land der Hottentotten, wagens, levensmiddelen, in één woord
al wat er tot onderhoud van een karavaan van Boschjesmannen noodig
was, bijeen te brengen. Daarna bood hij het bevel over den tocht
aan den inlandschen jager Mokum aan, dien hij bij geruchte kende,
die Anderson vergezeld had op zijne jachten in westelijk Afrika,
en Livingstone bij zijn eersten tocht naar het meer Ngami en naar
den waterval van den Zambese.
Toen dit alles in orde was, kwam men overeen dat de Boschjesman
die de streek uitstekend kende, William Emery naar de oevers van de
Oranjerivier en naar den waterval van Morgheda, de aangewezen plaats,
zoude geleiden. Daar moesten zij de wetenschappelijke commissie
afwachten. Deze commissie had zich ingescheept op het fregat Augusta
van de Britsche marine, en zou naar de monding der Oranjerivier op
Afrika's westkust op de hoogte van kaap Volpas gaan, om van daar de
rivier tot aan den waterval op te stoomen. William Emery en Mokum
waren derhalve met een wagen gekomen, welken zij in de vallei gelaten
hadden, en die dienen moest om de reizigers en hunne goederen naar
Lattakou te brengen, als zij niet liever langs de Oranjerivier en hare
zijtakken naar die plaats wilden reizen, na eerst door een omweg van
eenige mijlen hunne goederen aan de andere zijde van den waterval te
hebben laten brengen.
Toen dit verhaal geëindigd en ditmaal goed in het geheugen van den
Boschjesman geprent was, ging deze naar den rand van den afgrond,
waarin het schuimende rivierwater zich met groot geweld nederstort;
de astronoom volgde hem; daar kon men van eene vooruitstekende punt
den loop der Oranjerivier beneden den waterval tot op een afstand
van verscheidene mijlen afzien. Gedurende eenige minuten beschouwden
Mokum en zijn reismakker zeer nauwkeurig het watervlak, dat op een
vierde mijl beneden den waterval weder tot kalmte was gekomen. Geen
enkel voorwerp, geen schip of boot deed het water rimpelen. Het was
toen drie uren. De maand Januari komt hier overeen met de maand Juli
in noordelijker streken, en de zon, die op den 29sten parallel hier
bijna loodrechte stralen werpt, gaf eene warmte van 105° F. in de
schaduw. Zonder een westenwindje dat de warmte eenigszins matigde,
zou deze temperatuur onuitstaanbaar zijn geweest voor iedereen,
behalve voor een Boschjesman. Evenwel leed de jeugdige geleerde,
die een droog gestel had en zeer mager was, er niet al te zeer
door. Bovendien beschutte het dicht gebladerte der boomen, die over den
afgrond hingen, hem voor de onmiddellijke hitte der zonnestralen. Geen
vogel verlevendigde deze eenzaamheid op het warmste gedeelte van den
dag. Geen viervoetig dier verliet zijne frissche schuilplaats onder
de struiken of waagde zich op de open plaatsen van het bosch. Op deze
eenzame plek zou men geen geluid gehoord hebben, als de waterval de
lucht niet met zijn geraas vervuld had.
Na tien minuten te hebben uitgekeken, keerde Mokum zich naar
William Emery en stampte ongeduldig met den voet op den grond: zijne
scherpziende oogen hadden niets ontdekt.
»En als ze niet komen?" vroeg de Boschjesman.
»Zij zullen komen, wakkere jager," antwoordde William Emery. »Het
zijn mannen, die hun woord houden, en ze zullen nauwkeurig zijn,
zooals het sterrekundigen betaamt. Bovendien wat verwijt ge hen? De
brief kondigt hun komst aan tegen het einde van Januari. We hebben
van daag den 27sten, ze hebben dus nog recht op vier dagen, vóórdat
ze den waterval bereiken."
»En zoo ze na verloop van die vier dagen niet verschenen zijn?" vroeg
de Boschjesman.
»Welnu! dan zullen we gelegenheid hebben om ons geduld te oefenen,
want we zullen hen wachten tot op het oogenblik waarop het mij
deugdelijk bewezen is dat ze niet meer komen!"
»Bij god Kô!" riep de Boschjesman met luider stem, »gij zijt er juist
de man naar om te wachten totdat de Gariep haar onstuimige wateren
niet meer in dezen afgrond doet vallen!"
»Neen, jager, neen," antwoordde William Emery, altijd bedaard. »Het
verstand moet al onze daden besturen; en wat zegt nu ons
verstand? Indien de kolonel Everest en zijne makkers door eene
moeilijke reis afgemat, en misschien gebrek hebbende aan het noodige,
verdwaald waren in deze eenzame streek en ons op de afgesproken plaats
niet vonden, dan zouden we in alle opzichten te laken zijn. Als
er een ongeluk gebeurde, zou met recht alle verantwoording op ons
vallen. Wij moeten dus op onzen post blijven, zoolang onze plicht ons
dit voorschrijft. Bovendien hebben we hier aan niets gebrek. Onze wagen
wacht ons in de vallei en biedt ons eene veilige wijkplaats voor den
nacht aan; we hebben overvloed van levensmiddelen; de natuur is hier
prachtig en der bewondering wel waardig! Het is voor mij een onbekend
genot om eenige dagen in deze prachtige wouden, aan de oevers van deze
onvergelijkelijk schoone rivier door te brengen! Wat u aangaat, Mokum,
wat kunt ge meer verlangen? Viervoetig en gevederd wild is in overvloed
in deze wouden voorhanden, en uw geweer verschaft ons elken dag ons
wildbraad. Jaag dus maar, wakkere jager, en maak uw tijd kort door op
herten en buffels te schieten. Komaan, mijn dappere Boschjesman, ga
uw gang maar; in dien tijd zal ik hier op de talmers wachten, en uwe
voeten zullen dan ten minste geen gevaar loopen hier vast te wortelen!"
De jager begreep dat de raad van den sterrekundige goed was. Hij
besloot dus om gedurende eenige uren het struikgewas en de
kreupelbossen in den omtrek af te jagen. Leeuwen, hyena's of luipaarden
zouden een Nimrod zooals hij was, niet in verlegenheid brengen, gewoon
als hij was aan het jagen in de Afrikaansche wouden. Hij floot zijn
hond Top, een soort van hyenahond uit de woestijn Kalahari, afstammende
van het ras dat de Balaba's eertijds voor de drijfjacht africhtten. Het
slimme dier dat even ongeduldig als zijn meester scheen te zijn,
sprong op, en gaf door een vroolijk geblaf zijne vreugde te kennen
over het voornemen van den Boschjesman. De jager was met zijn hond
weldra in het dichtste van het bosch achter den waterval verdwenen.
Toen William Emery alléén was, strekte hij zich aan den voet van den
wilg uit, en hopende in te kunnen slapen door den invloed der warmte,
overdacht hij zijn tegenwoordigen toestand. Hij lag daar ver van
alle bewoonde streken bij den stroom der Oranjerivier, die nog zoo
weinig bekend was. Hij wachtte Europeanen, landgenooten, die hun land
verlieten om de gevaren van een verren tocht te gemoet te gaan. Maar
wat was dan het doel van den tocht? Welk wetenschappelijk raadsel wilde
men in de woestijnen van zuidelijk Afrika zoeken op te lossen? Welke
waarnemingen wilde men op de hoogte van 30° Z. B. beproeven? Dit
was het juist wat de brief van den heer Airy, directeur van het
observatorium te Greenwich, niet vermeldde. Aan Emery vroeg men hulp
als aan een geleerde, die reeds gewend was aan het zuidelijk klimaat,
en omdat men waarschijnlijk een wetenschappelijken arbeid op het oog
had, was zijne medewerking voor zijne ambtgenooten uit het Vereenigde
koninkrijk van hooge waarde.
Terwijl de jonge astronoom over al die zaken lag na te denken,
en zich zelven honderden vragen deed, waarop hij het antwoord moest
schuldig blijven, voelde hij dat zijne oogleden zwaar werden, en viel
hij in diepen slaap. Toen hij ontwaakte was de zon reeds verdwenen
achter de westelijke heuvels, welker rand zich scherp afteekenden
tegen den als in vuur staanden gezichteinder. Zijne maag waarschuwde
hem dat de tijd voor het avondmaal naderde; het was toch zes uren
's avonds, en het oogenblik brak aan, waarop men den wagen in de
vallei weder moest opzoeken. Juist op dat oogenblik knalde er een
schot in een boschje van bloeiende heesters, dat ter hoogte van
twaalf tot vijftien voet aan de rechterhand de helling der heuvels
bedekte. Bijna op hetzelfde oogenblik verschenen de Boschjesman en
Top aan den rand van het bosch. Mokum sleepte een stuk wild mede,
dat hij juist neêrgeschoten had.
Den 27sten Februari 1854 lagen twee mannen aan den voet van een
ontzaglijken treurwilg met elkander te praten en keken van tijd
tot tijd met de grootste oplettendheid naar den stroom. Deze rivier,
door de Hollanders Groote Rivier, door de Hottentotten Gariep genaamd,
kan wedijveren met de drie groote slagaderen van Afrika, namelijk den
Nijl, den Niger en den Zambese; evenals deze treedt zij buiten hare
oevers en heeft snelle stroomingen en watervallen. Eenige reizigers,
wier namen langs een gedeelte van den stroom wel bekend zijn, als
Thompson, Alexander, Burchell hebben als om strijd de helderheid van
het water en de schoonheid van de oevers geprezen.
Op deze plaats leverde de Oranjerivier, die zich met een bocht naar
de bergen van den hertog van York wendde, een verheven schouwspel
op. Onbeklimbare rotsen, indrukwekkende gevaarten van steenen en
van door ouderdom versteende boomen, diepe holen, ondoordringbare
wouden, die de bijl van den volkplanter nog niet geschonden had,
dat alles te zamen aan de achterzijde omlijst door de Gariep-bergen,
vormde een landschap van onbegrijpelijke pracht. Daar stortte het
water van de rivier plotseling van eene hoogte van vier honderd
voet naar beneden, nadat de stroom eerst door eene te nauwe bedding
had moeten dringen, en dan eensklaps geen grond meer onder zich
had. Stroomopwaarts van den val was het slechts een geborrel van de
wateroppervlakte, die hier en daar gebroken werd door eenige met
groen omkranste rotspunten. Stroomafwaarts was slechts een woeste
kolk van onstuimige golven te zien, waarboven zich een dikke nevel van
vochtige dampen verhief, en waarin al de kleuren van den regenboog zich
afspiegelden. Uit dezen afgrond hoorde men een oorverdoovend geklater,
dat door de echo's in de vallei duizendvoudig weerkaatst werd.
Een van de beide mannen, die zeker door het toeval eener
ontdekkingsreis in dit gedeelte van zuidelijk Afrika bij elkander waren
gebracht, lette ter nauwernood op de schoonheid, welke de natuur voor
zijn oog ontrolde. Deze onverschillige reiziger was een Boschjesman,
een jager, een schoon type van dat krachtige menschenras met levendige
oogen en snelle gebaren, dat een zwervend leven in de bosschen
leidt. De naam van Boschjesmannen wordt gegeven aan de zwervende
stammen, die door de ten noordwesten van de Kaapkolonie gelegene
landstreek rondtrekken. Geen enkele stam van deze Boschjesmannen
heeft eene vaste woonplaats. Zij brengen hun leven door met rond
te zwerven door de landstreek, gelegen tusschen de Oranjerivier en
de Westersche bergen, met pachthoeven te plunderen en den oogst te
verwoesten van die heerschzuchtige kolonisten, die hen terug hebben
gedrongen naar de onvruchtbare streken van het binnenland, waar meer
steenen dan planten gevonden worden.
Deze Boschjesman was ongeveer veertig jaar oud, groot van gestalte,
en bezat blijkbaar groote spierkracht. Zelfs als hij op den grond
lag, toonde zijne houding krachtige werkzaamheid; de gepastheid,
gemakkelijkheid en vrijheid van beweging waren die van een
krachtig man, eene soort van persoonlijkheid gevormd als de helden
der Canadasche prairiën, maar misschien met minder kalmte dan de
geliefkoosde jagersfiguren van Fennimore Cooper. Dit kon men zien aan
het vluchtig rood, dat zijne kaken kleurde, als het snelle kloppen
van zijn hart hem een blos op het aangezicht joeg. De Boschjesman was
geen wilde meer zooals zijne stamgenooten, de vroegere Saqua's. Uit
een Engelschen vader en eene Hottentotsche moeder geboren, had deze
mesties door zijn omgang met vreemdelingen meer gewonnen dan verloren,
en sprak vaardig Engelsch. Zijn half Hottentotsche, half Europeesche
kleeding bestond uit een rood flanellen hemd, een overrok en broek
van eene antilopenhuid en beenstukken, die van de huid eener wilde
kat gemaakt waren. Om zijn hals hing een kleine zak, waarin een mes,
eene pijp en tabak geborgen waren. Hij had een soort van kalotje van
schapenvel op zijn hoofd. Eene breede riem van onbereid leder diende
hem tot gordel. Om zijne bloote armen had hij ivoren ringen, welke
zeer kunstig vervaardigd waren. Om zijne schouders hing een mantel
van tijgervel gemaakt, welke tot aan zijne knieën reikte. Een hond
van inlandsch ras sliep naast hem. De Boschjesman deed snelle halen
aan een beenen pijpje, en gaf ondubbelzinnige blijken van ongeduld.
»Kom, wees bedaard, Mokum," zeide de ander. »Ge zijt waarachtig de
ongeduldigste mensch van de wereld als ge niet op jacht zijt! Maar
begrijp toch, mijn wakkere reiskameraad, dat wij er niets aan kunnen
veranderen. Zij, die we wachten, zullen vroeg of laat wel komen,
en als het van daag niet is, zal 't morgen wel zijn!"
De makker van den Boschjesman was een jonkman van vijf- of zesentwintig
jaar, die een scherp kontrast met den jager vormde. Zijn bedaard
karakter was in al zijne handelingen zichtbaar. Wat zijn afkomst
betreft, daaromtrent zou niemand eenigen twijfel gekoesterd hebben:
het was een Engelschman. Zijne al te »burgerlijke" kleeding bewees
dat reizen hem vreemd was; hij zag er uit als een beambte, die in eene
vreemde streek verdwaald was, en onwillekeurig zou men gekeken hebben
of hij geen pen achter het oor had, evenals kassiers, kommiezen,
rekenaars en andere verscheidenheden van het uitgebreide ras der
bureaukraten.
Deze jonkman was dan ook geen reiziger, maar een bekend geleerde,
William Emery, een sterrekundige, die geplaatst was aan de sterrewacht
in de Kaapstad, eene zeer nuttige instelling, die sedert lang reeds
gewichtige diensten aan de wetenschap bewezen had.
Deze geleerde, die zich een weinig vreemd gevoelde te midden van deze
woeste streek van zuidelijk Afrika, op eenige honderden mijlen van
de Kaapstad, bedwong slechts met moeite het natuurlijke ongeduld van
zijn makker.
»Mijnheer Emery," antwoordde de jager in goed Engelsch, »we zijn nu
reeds acht dagen op deze plek aan de Oranjerivier bij den waterval
van Morgheda; dit is iets wat in jaren niet gebeurd is met eenig lid
van mijn stam, om acht dagen op dezelfde plaats te blijven! U vergeet
dat we zwervers zijn, en dat ons de voeten beginnen te jeuken als we
zóólang stil moeten blijven."
»Zij, die we wachten, vriend Mokum," hernam de astronoom, »komen
uit Engeland; we mogen hun dus wel acht dagen uitstel geven. Men
moet denken aan den langen duur der reis, aan het oponthoud, dat
zij met hunne stoomboot bij het opwaartsstoomen van deze rivier
kunnen ondervinden, in één woord aan de duizenderlei moeielijkheden,
die aan eene dergelijke onderneming verbonden zijn. Men heeft ons
gezegd alles voor een onderzoekingstocht in zuidelijk Afrika gereed
te maken, en als dit in orde was, hier aan den waterval van Morgheda
mijn ambtgenoot, den kolonel Everest van de sterrewacht te Cambridge,
op te wachten. Hier zijn we aan den waterval, op de aangewezen plek,
en we wachten. Wat wilt ge meer, wakkere Boschjesman?"
De jager wilde zonder twijfel nog meer, want hij greep telkens
koortsachtig naar den haan van zijne buks, een juistheidswapen,
waarmede men met een puntkogel op acht tot negenhonderd meter afstand
een wilde kat of een antilope kon neêrschieten. Men ziet dat de
Boschjesman den boog en de vergiftige pijlen van zijne landslieden
had laten varen om Europeesche wapens te gebruiken.
»Maar hebt ge u niet vergist, mijnheer Emery," hernam Mokum. »Heeft
men u den waterval van Morgheda tegen het einde van de maand Januari
wel als verzamelplaats opgegeven?"
»Welzeker, mijn vriend," antwoordde William Emery, »en hier is de brief
van den heer Airy, den directeur van het observatorium te Greenwich,
welke u zal bewijzen, dat ik mij niet bedrogen heb."
De Boschjesman nam den brief, dien zijn reisgezel hem aanbood. Hij
draaide dien om en om als iemand die in de schrijfkunst al heel weinig
ervaren is; daarop gaf hij dien aan Emery terug en zeide: »Herhaal
me nog maar eens wat dit bekrabbelde stukje papier ons vertelt."
De jonge geleerde, die een onuitputtelijk geduld bezat, begon voor de
twintigste maal het verhaal weder dat hij reeds zoo dikwijls aan den
jager gedaan had. In de laatste dagen van het vorige jaar had William
Emery een brief ontvangen, die hem de spoedige komst meldde van kolonel
Everest en van eene wetenschappelijke internationale commissie, die
naar zuidelijk Afrika bestemd was. Welke waren de plannen van deze
commissie, waarom ging zij naar het uiteinde van het Afrikaansche
vasteland? Emery kon het niet zeggen, daar de brief van den heer Airy
op dat punt het stilzwijgen bewaarde. Volgens de ontvangen opgaven had
hij zich gehaast om te Lattakou, een van de noordelijkste stations
in het land der Hottentotten, wagens, levensmiddelen, in één woord
al wat er tot onderhoud van een karavaan van Boschjesmannen noodig
was, bijeen te brengen. Daarna bood hij het bevel over den tocht
aan den inlandschen jager Mokum aan, dien hij bij geruchte kende,
die Anderson vergezeld had op zijne jachten in westelijk Afrika,
en Livingstone bij zijn eersten tocht naar het meer Ngami en naar
den waterval van den Zambese.
Toen dit alles in orde was, kwam men overeen dat de Boschjesman
die de streek uitstekend kende, William Emery naar de oevers van de
Oranjerivier en naar den waterval van Morgheda, de aangewezen plaats,
zoude geleiden. Daar moesten zij de wetenschappelijke commissie
afwachten. Deze commissie had zich ingescheept op het fregat Augusta
van de Britsche marine, en zou naar de monding der Oranjerivier op
Afrika's westkust op de hoogte van kaap Volpas gaan, om van daar de
rivier tot aan den waterval op te stoomen. William Emery en Mokum
waren derhalve met een wagen gekomen, welken zij in de vallei gelaten
hadden, en die dienen moest om de reizigers en hunne goederen naar
Lattakou te brengen, als zij niet liever langs de Oranjerivier en hare
zijtakken naar die plaats wilden reizen, na eerst door een omweg van
eenige mijlen hunne goederen aan de andere zijde van den waterval te
hebben laten brengen.
Toen dit verhaal geëindigd en ditmaal goed in het geheugen van den
Boschjesman geprent was, ging deze naar den rand van den afgrond,
waarin het schuimende rivierwater zich met groot geweld nederstort;
de astronoom volgde hem; daar kon men van eene vooruitstekende punt
den loop der Oranjerivier beneden den waterval tot op een afstand
van verscheidene mijlen afzien. Gedurende eenige minuten beschouwden
Mokum en zijn reismakker zeer nauwkeurig het watervlak, dat op een
vierde mijl beneden den waterval weder tot kalmte was gekomen. Geen
enkel voorwerp, geen schip of boot deed het water rimpelen. Het was
toen drie uren. De maand Januari komt hier overeen met de maand Juli
in noordelijker streken, en de zon, die op den 29sten parallel hier
bijna loodrechte stralen werpt, gaf eene warmte van 105° F. in de
schaduw. Zonder een westenwindje dat de warmte eenigszins matigde,
zou deze temperatuur onuitstaanbaar zijn geweest voor iedereen,
behalve voor een Boschjesman. Evenwel leed de jeugdige geleerde,
die een droog gestel had en zeer mager was, er niet al te zeer
door. Bovendien beschutte het dicht gebladerte der boomen, die over den
afgrond hingen, hem voor de onmiddellijke hitte der zonnestralen. Geen
vogel verlevendigde deze eenzaamheid op het warmste gedeelte van den
dag. Geen viervoetig dier verliet zijne frissche schuilplaats onder
de struiken of waagde zich op de open plaatsen van het bosch. Op deze
eenzame plek zou men geen geluid gehoord hebben, als de waterval de
lucht niet met zijn geraas vervuld had.
Na tien minuten te hebben uitgekeken, keerde Mokum zich naar
William Emery en stampte ongeduldig met den voet op den grond: zijne
scherpziende oogen hadden niets ontdekt.
»En als ze niet komen?" vroeg de Boschjesman.
»Zij zullen komen, wakkere jager," antwoordde William Emery. »Het
zijn mannen, die hun woord houden, en ze zullen nauwkeurig zijn,
zooals het sterrekundigen betaamt. Bovendien wat verwijt ge hen? De
brief kondigt hun komst aan tegen het einde van Januari. We hebben
van daag den 27sten, ze hebben dus nog recht op vier dagen, vóórdat
ze den waterval bereiken."
»En zoo ze na verloop van die vier dagen niet verschenen zijn?" vroeg
de Boschjesman.
»Welnu! dan zullen we gelegenheid hebben om ons geduld te oefenen,
want we zullen hen wachten tot op het oogenblik waarop het mij
deugdelijk bewezen is dat ze niet meer komen!"
»Bij god Kô!" riep de Boschjesman met luider stem, »gij zijt er juist
de man naar om te wachten totdat de Gariep haar onstuimige wateren
niet meer in dezen afgrond doet vallen!"
»Neen, jager, neen," antwoordde William Emery, altijd bedaard. »Het
verstand moet al onze daden besturen; en wat zegt nu ons
verstand? Indien de kolonel Everest en zijne makkers door eene
moeilijke reis afgemat, en misschien gebrek hebbende aan het noodige,
verdwaald waren in deze eenzame streek en ons op de afgesproken plaats
niet vonden, dan zouden we in alle opzichten te laken zijn. Als
er een ongeluk gebeurde, zou met recht alle verantwoording op ons
vallen. Wij moeten dus op onzen post blijven, zoolang onze plicht ons
dit voorschrijft. Bovendien hebben we hier aan niets gebrek. Onze wagen
wacht ons in de vallei en biedt ons eene veilige wijkplaats voor den
nacht aan; we hebben overvloed van levensmiddelen; de natuur is hier
prachtig en der bewondering wel waardig! Het is voor mij een onbekend
genot om eenige dagen in deze prachtige wouden, aan de oevers van deze
onvergelijkelijk schoone rivier door te brengen! Wat u aangaat, Mokum,
wat kunt ge meer verlangen? Viervoetig en gevederd wild is in overvloed
in deze wouden voorhanden, en uw geweer verschaft ons elken dag ons
wildbraad. Jaag dus maar, wakkere jager, en maak uw tijd kort door op
herten en buffels te schieten. Komaan, mijn dappere Boschjesman, ga
uw gang maar; in dien tijd zal ik hier op de talmers wachten, en uwe
voeten zullen dan ten minste geen gevaar loopen hier vast te wortelen!"
De jager begreep dat de raad van den sterrekundige goed was. Hij
besloot dus om gedurende eenige uren het struikgewas en de
kreupelbossen in den omtrek af te jagen. Leeuwen, hyena's of luipaarden
zouden een Nimrod zooals hij was, niet in verlegenheid brengen, gewoon
als hij was aan het jagen in de Afrikaansche wouden. Hij floot zijn
hond Top, een soort van hyenahond uit de woestijn Kalahari, afstammende
van het ras dat de Balaba's eertijds voor de drijfjacht africhtten. Het
slimme dier dat even ongeduldig als zijn meester scheen te zijn,
sprong op, en gaf door een vroolijk geblaf zijne vreugde te kennen
over het voornemen van den Boschjesman. De jager was met zijn hond
weldra in het dichtste van het bosch achter den waterval verdwenen.
Toen William Emery alléén was, strekte hij zich aan den voet van den
wilg uit, en hopende in te kunnen slapen door den invloed der warmte,
overdacht hij zijn tegenwoordigen toestand. Hij lag daar ver van
alle bewoonde streken bij den stroom der Oranjerivier, die nog zoo
weinig bekend was. Hij wachtte Europeanen, landgenooten, die hun land
verlieten om de gevaren van een verren tocht te gemoet te gaan. Maar
wat was dan het doel van den tocht? Welk wetenschappelijk raadsel wilde
men in de woestijnen van zuidelijk Afrika zoeken op te lossen? Welke
waarnemingen wilde men op de hoogte van 30° Z. B. beproeven? Dit
was het juist wat de brief van den heer Airy, directeur van het
observatorium te Greenwich, niet vermeldde. Aan Emery vroeg men hulp
als aan een geleerde, die reeds gewend was aan het zuidelijk klimaat,
en omdat men waarschijnlijk een wetenschappelijken arbeid op het oog
had, was zijne medewerking voor zijne ambtgenooten uit het Vereenigde
koninkrijk van hooge waarde.
Terwijl de jonge astronoom over al die zaken lag na te denken,
en zich zelven honderden vragen deed, waarop hij het antwoord moest
schuldig blijven, voelde hij dat zijne oogleden zwaar werden, en viel
hij in diepen slaap. Toen hij ontwaakte was de zon reeds verdwenen
achter de westelijke heuvels, welker rand zich scherp afteekenden
tegen den als in vuur staanden gezichteinder. Zijne maag waarschuwde
hem dat de tijd voor het avondmaal naderde; het was toch zes uren
's avonds, en het oogenblik brak aan, waarop men den wagen in de
vallei weder moest opzoeken. Juist op dat oogenblik knalde er een
schot in een boschje van bloeiende heesters, dat ter hoogte van
twaalf tot vijftien voet aan de rechterhand de helling der heuvels
bedekte. Bijna op hetzelfde oogenblik verschenen de Boschjesman en
Top aan den rand van het bosch. Mokum sleepte een stuk wild mede,
dat hij juist neêrgeschoten had.