Author: | Jules Verne | ISBN: | 1230000781718 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher | Publication: | November 18, 2015 |
Imprint: | Language: | Dutch |
Author: | Jules Verne |
ISBN: | 1230000781718 |
Publisher: | Consumer Oriented Ebooks Publisher |
Publication: | November 18, 2015 |
Imprint: | |
Language: | Dutch |
»Eene belooning van duizend gulden aan hem, die dood of levend een
der oude hoofden van den opstand der Sipayers uitlevert, gezien in
het presidentschap van Bombay, den nabob [1] Dandou-Pant, meer bekend
onder den naam van...."
Dit was de bekendmaking, die de inwoners van Aurungabad konden lezen
in den avond van den 6n Maart 1867.
De laatste naam,--door sommigen verfoeid en voor altijd vervloekt,
door anderen in het geheim bewonderd,--ontbrak aan de afkondiging,
die voor korten tijd was aangeplakt op den muur van een bouwvalligen
bungalow, aan den oever der Doudhma.
Die naam ontbrak, omdat de onderste hoek van het aanplakbiljet,
waar hij in groote letters gedrukt stond, was afgescheurd door de
hand van een fakir (Mohamedaanschen bedelmonnik), die dit op den
toen verlaten oever onopgemerkt had kunnen doen. Tegelijk met dien
naam was ook de naam verdwenen van den gouverneur-generaal van het
presidentschap van Bombay, die met den onderkoning van Indië de
afkondiging onderteekend had.
Wat zou den fakir toch tot deze handeling bewogen hebben? Hoopte
hij door het verscheuren van deze bekendmaking, dat de opstandeling
van 1857 aan de algemeene vervolging en bestraffing van zijn persoon
zou ontsnappen? Kon hij werkelijk gelooven, dat zulk een vreeselijke
beroemdheid met de verscheurde stukjes van dat papier in het niet
zou verdwijnen?
Dat ware dwaasheid geweest, want andere aanplakbiljetten in menigte
verspreid, prijkten overal op de muren der huizen, der paleizen, der
moskeeën, der hotels van Aurungabad. Daarenboven liep een omroeper
door de straten der stad en las met luider stemme het besluit van
het gouvernement. De bewoners der geringste gehuchten in de provincie
wisten reeds, dat een gansch fortuin was toegezegd aan hem, die dien
Dandou-Pant in handen van het gerecht zou stellen. Zijn naam was
nutteloos vernietigd en zou, voordat er twaalf uren verloopen waren,
de rondte van het geheele presidentschap gemaakt hebben. Indien de
inlichtingen juist waren, indien de nabob werkelijk een schuilplaats
in dit gedeelte van Hindostan gezocht had, leed het geen twijfel of
hij zou weldra in de handen vallen van hen, die er groot belang bij
hadden hem te vangen.
Welk gevoel had dien fakir dan toch wel bezield bij het verscheuren
van een aanplakbiljet, waarvan reeds verscheidene duizenden exemplaren
getrokken waren?
Een gevoel van toorn zeker,--misschien ook had hij toegegeven aan
een opwelling van minachting. Hoe het zij, na de schouders te hebben
opgehaald, drong hij door tot het volkrijkste, maar armoedigst bewoonde
kwartier der stad.
Men noemt Dekan het uitgestrekte gedeelte van het Indische
schiereiland, dat begrepen is tusschen de westelijke Ghatta (passen
of gassen, straten) en de Ghatta van de golf van Bengalen. Dit is
de naam, die gewoonlijk aan het zuidelijk gedeelte van Indië, aan de
andere zijde van den Ganges, gegeven wordt. Dit Dekan, waarvan de naam
in het Sanskriet »Zuid" beteekent, telt in de presidentschappen van
Bombay en Madras, een zeker aantal provincies. Een van de voornaamste
is de provincie van Aurungabad, welker hoofdstad eertijds die van
geheel Dekan was.
In de XVIIe eeuw bracht de beroemde Mongoolsche keizer Aureng-Zeb zijn
hof in die stad over, welke in de vroegste tijden van de geschiedenis
van Hindostan onder den naam van Kirkhi bekend was. Zij had toen
eene bevolking van honderd duizend inwoners. Tegenwoordig bezit
zij er slechts eene van vijftig duizend, onder de heerschappij
der Engelschen, die haar besturen uit naam van den Nizam (een
vorstentitel) van Hyderabad. Toch is het een der gezondste steden
van het schiereiland, tot nog toe gespaard door de zoozeer gevreesde
Aziatische cholera en die zelfs nooit bezocht was geweest door de in
Indië zoo geduchte koortsen.
Aurungabad heeft prachtige overblijfselen van haar vroegeren luister
overgehouden. Het paleis van den grooten Mogol, aan den rechteroever
van de Doudhma, het praalgraf van de begunstigde sultane van Shah
Jahan, vader van Aureng-Zeb, de moskee, gebouwd volgens den sierlijken
Tadje d'Agra, die zijn vier minarets rondom een bevallig geronden
koepel ten hemel richt, nog andere monumenten, kunstig gebouwd, rijk
versierd, getuigen van de macht en de grootheid van den beroemdsten
overwinnaar van Hindostan, die dit koninkrijk, waarbij hij Kaboel en
Assam voegde, tot een ongekenden trap van grootheid bracht.
Alhoewel de bevolking van Aurungabad, zooals wij reeds zeiden, sterk
verminderd was, kon toch een man te midden van de zoo verschillende
typen, waaruit zij was samengesteld, zich nog gemakkelijk verborgen
houden. De fakir, hij mocht dan waar of valsch zijn, onderscheidde
zich in niets van die volksmassa. Het krioelt van zijne gelijken in
Indië. Zij maken met de »Sayeds" (muzelmannen uit het geslacht van
den profeet) een lichaam uit van de godsdienstige bedelaars, die te
voet of te paard een aalmoes vragen en deze weten te eischen, als men
haar niet goedschiks geeft. Zij versmaden ook de rol van vrijwillige
martelaars niet en genieten in de lagere rangen van het Hindoesche
volk een groot vertrouwen.
De fakir, van wien hier sprake is, was een rijzig man van vijf
Engelsche voeten negen duim. Indien hij ouder dan veertig was, bedroeg
dit op zijn hoogst een paar jaar. Zijn gelaat herinnerde aan de schoone
Mahratten-type, vooral door den glans zijner zwarte, levendige oogen;
maar moeielijk zou men anders op dat door de kinderpokken vreeselijk
geschonden gelaat de fijne trekken van zijn ras herkend hebben. De
man was overigens in de kracht van zijn leven en vlug en sterk. Als
kenmerkend teeken ontbrak hem een vinger aan de linkerhand. De haren
rood geverfd, ging hij half naakt, barrevoets, een tulband op het
hoofd, nauwlijks bedekt met een versleten, gestreept wollen hemd,
om het middel toegehaald. Op zijn borst waren in levendige kleuren de
zinnebeelden te zien van de twee behoudende en verwoestende beginselen
der Hindoesche godenleer, de leeuwenkop van de vierde incarnatie
(vleesch-mensch-wording) van Vishnoe, de drie oogen en de symbolische
drietand van den woesten Çiva.
Evenwel heerschte er in de straten van Aurungabad een licht te
begrijpen drukte, meer bijzonder in die waarin de cosmopolitische
bevolking der geringe wijken zich samendrong. Daar krioelde het
buiten de armzalige stulpen, die haar tot woning strekten. Mannen,
vrouwen, kinderen, grijsaards, Europeanen of inboorlingen, soldaten der
koninklijke of inlandsche regimenten, allerlei soorten van bedelaars,
boeren uit den omtrek, ontmoetten elkander, praatten, gesticuleerden,
behandelden de afkondiging en berekenden de kansen om de énorme som,
door het gouvernement uitgeloofd, te winnen. De opgewondenheid der
gemoederen zou niet grooter hebben kunnen zijn bij het rad eener
loterij, waarvan de grootste prijs duizend gulden zou bedragen
hebben. Men kan er zelfs nog bijvoegen, dat er ditmaal niemand was,
die niet een goed briefje kon nemen: dit briefje namelijk was het
hoofd van Dandou-Pant. Het is waar, dat men al zeer gelukkig moest
zijn om den nabob te ontmoeten en daarenboven stoutmoedig genoeg om
zich van hem meester te maken.
De fakir,--blijkbaar de eenige, die niet door de hoop bezield werd de
uitgeloofde belooning te winnen,--bewoog zich te midden der groepen,
bleef tusschenbeiden eens staan om te hooren wat men zeide, als iemand,
die er misschien zijn voordeel mede kon doen. Maar hij mengde zich
niet in de gesprekken, die gevoerd werden en, mocht zijn mond al stom
blijven, zijn oogen en ooren liet hij niet ongebruikt.
»Duizend gulden om den nabob op te sporen!" riep er een uit, zijne
kromme vingers ten hemel heffende.
»Niet om hem op te sporen," antwoordde een ander, »maar om hem te
vatten, dat een groot verschil maakt!"
»Dat zal waar zijn, want 't is geen man om zich maar zoo weerloos te
laten gevangen nemen."
»Maar vertelde men onlangs niet, dat hij in de jungles van Népaul
aan de koorts gestorven was?"
»Daar is niets van waar! De slimme Dandou-Pant heeft zich voor dood
laten doorgaan, om met meer zekerheid in 't leven te kunnen blijven!"
»Er had zelfs een gerucht geloopen, dat hij te midden van zijn kamp
aan de grenzen begraven was!"
»Valsche lijkdienst om iedereen om den tuin te leiden!"
De fakir had geen spier van zijn gelaat vertrokken, toen hij dit
laatste feit hoorde bevestigen op een wijze, die geen den minsten
twijfel overliet. Doch wel rimpelde zich onwillekeurig zijn voorhoofd,
toen hij een van de luidruchtigste Hindoes van de groep, waarbij
hij zich gevoegd had, de volgende bijzonderheden hoorde vermelden,
bijzonderheden, die al te juist waren om niet waar te zijn.
»Dat is zeker," zeide de Hindoe, »dat in 1859 de nabob met zijn broeder
Balao Rao en den ex-rajah van Gonda, Debi-Bux-Singh de wijk genomen
had in een kamp, aan den voet van een der bergen van Népaul. Toen de
Engelsche troepen hen aldaar te dicht op de hielen zaten, besloten ze
alle drie de Indisch-Chineesche grens te passeeren. Doch, alvorens
deze over te gaan, hebben de nabob en zijn twee metgezellen, om het
gerucht van hun dood des te beter ingang te doen verschaffen, hunne
eigen begrafenis bezorgd; maar 't eenige wat men van hen begraven
heeft, is een vinger van de linkerhand geweest, die ze zich op het
oogenblik der plechtigheid hebben afgehouwen."
»En hoe weet je dat?" vroeg een der toehoorders dien Hindoe, die met
zooveel zekerheid sprak.
»'k Was tegenwoordig bij de begrafenisplechtigheid," antwoordde de
Hindoe. »De soldaten van Dandou-Pant hadden me gevangen genomen en
eerst zes maanden later heb ik kunnen ontvluchten."
Terwijl de Hindoe dit met allen schijn van waarheid vertelde,
verloor de fakir hem geen oogenblik uit het gezicht. Zijn oogen
schitterden. Hij had zijn verminkte hand voorzichtig onder de wollen
lap verborgen, die hem de borst bedekte. Hij hoorde toe zonder een
woord te zeggen, maar zijn lippen trilden en lieten zijne scherpe
tanden bloot.
»Dus ken je den nabob?" vroeg men den ouden gevangene van Dandou-Pant.
»Ja," antwoordde de Hindoe.
»En zou je 'm dadelijk herkennen, als het toeval je eens met hem
samenbracht?"
»Zoo zeker als ik me zelven zou herkennen!"
»Dan heb je wel eenige kans om den prijs van duizend gulden te
winnen!" antwoordde een der omstanders, niet zonder een gevoel van
kwalijk verborgen spijt.
»Misschien...." hernam de Hindoe, »als het althans waar is, dat de
nabob de onvoorzichtigheid gehad heeft zich tot in het presidentschap
van Bombay te wagen, 't geen me zeer onwaarschijnlijk voorkomt!"
»Wat zou hij er ook doen!"
»Zeker een nieuwen opstand trachten te bewerken," zei een van de
personen uit de groep, »zooal niet onder de Sipayers, dan toch onder
de bevolking van de middenstaten."
»Omdat het gouvernement verzekert, dat zijn tegenwoordigheid in de
provincie gesignaleerd is," hernam een der sprekers, tot die klasse
van menschen behoorende, die meenen dat de overheid zich nooit kan
vergissen, »moet het gouvernement in dit opzicht goed ingelicht zijn!"
»Welnu!" antwoordde de Hindoe. »Brahma (Brahmanen zijn de halfvergode
priesters en wetgevers bij de Indiërs) geve dat Dandou-Pant mijn weg
kruise, en mijn fortuin is gemaakt!"
De fakir trad eenige schreden terug, maar hij verloor den ex-gevangene
van den nabob niet uit het oog.
Het was nu volkomen duister geworden, en toch verminderde de woeligheid
in de straten van Aurungabad niet. Nog drukker deden de praatjes over
den nabob de rondte. Hier zeide men, dat hij in de stad zelve gezien
was, daar, dat hij reeds ver weg was. Men verzekerde ook, dat een
renbode uit het noorden der provincie, den gouverneur de tijding van
de inhechtenisneming van Dandou-Pant was komen berichten. Ten negen
ure 's avonds hielden de best ingelichten vol, dat hij reeds in de
gevangenis zat in gezelschap van eenige Thugs, die er reeds langer
dan dertig jaren wegkwijnden, en dat hij den volgenden dag, met het
opgaan der zon zou gehangen worden, met niet meer formaliteiten dan
dit met Tantia-Topi, zijn beruchten medeopstandeling geschied was,
op het plein van Sipri. Doch, te tien uur, een andere tijding, geheel
in strijd met de eerste. Het gerucht verspreidde zich namelijk, dat
de gevangene bijna dadelijk had kunnen ontsnappen, hetgeen de hoop
verlevendigde van allen, wien de premie van duizend gulden toelachte.
Werkelijk waren al die verschillende geruchten slechts praatjes. De
best ingelichten wisten er niets meer van dan zij, die niet zoo goed
of slecht op de hoogte waren. Het hoofd van den nabob was nog altijd
den uitgeloofden prijs waard, het was nog altijd een benijdenswaardige
buit.
»Eene belooning van duizend gulden aan hem, die dood of levend een
der oude hoofden van den opstand der Sipayers uitlevert, gezien in
het presidentschap van Bombay, den nabob [1] Dandou-Pant, meer bekend
onder den naam van...."
Dit was de bekendmaking, die de inwoners van Aurungabad konden lezen
in den avond van den 6n Maart 1867.
De laatste naam,--door sommigen verfoeid en voor altijd vervloekt,
door anderen in het geheim bewonderd,--ontbrak aan de afkondiging,
die voor korten tijd was aangeplakt op den muur van een bouwvalligen
bungalow, aan den oever der Doudhma.
Die naam ontbrak, omdat de onderste hoek van het aanplakbiljet,
waar hij in groote letters gedrukt stond, was afgescheurd door de
hand van een fakir (Mohamedaanschen bedelmonnik), die dit op den
toen verlaten oever onopgemerkt had kunnen doen. Tegelijk met dien
naam was ook de naam verdwenen van den gouverneur-generaal van het
presidentschap van Bombay, die met den onderkoning van Indië de
afkondiging onderteekend had.
Wat zou den fakir toch tot deze handeling bewogen hebben? Hoopte
hij door het verscheuren van deze bekendmaking, dat de opstandeling
van 1857 aan de algemeene vervolging en bestraffing van zijn persoon
zou ontsnappen? Kon hij werkelijk gelooven, dat zulk een vreeselijke
beroemdheid met de verscheurde stukjes van dat papier in het niet
zou verdwijnen?
Dat ware dwaasheid geweest, want andere aanplakbiljetten in menigte
verspreid, prijkten overal op de muren der huizen, der paleizen, der
moskeeën, der hotels van Aurungabad. Daarenboven liep een omroeper
door de straten der stad en las met luider stemme het besluit van
het gouvernement. De bewoners der geringste gehuchten in de provincie
wisten reeds, dat een gansch fortuin was toegezegd aan hem, die dien
Dandou-Pant in handen van het gerecht zou stellen. Zijn naam was
nutteloos vernietigd en zou, voordat er twaalf uren verloopen waren,
de rondte van het geheele presidentschap gemaakt hebben. Indien de
inlichtingen juist waren, indien de nabob werkelijk een schuilplaats
in dit gedeelte van Hindostan gezocht had, leed het geen twijfel of
hij zou weldra in de handen vallen van hen, die er groot belang bij
hadden hem te vangen.
Welk gevoel had dien fakir dan toch wel bezield bij het verscheuren
van een aanplakbiljet, waarvan reeds verscheidene duizenden exemplaren
getrokken waren?
Een gevoel van toorn zeker,--misschien ook had hij toegegeven aan
een opwelling van minachting. Hoe het zij, na de schouders te hebben
opgehaald, drong hij door tot het volkrijkste, maar armoedigst bewoonde
kwartier der stad.
Men noemt Dekan het uitgestrekte gedeelte van het Indische
schiereiland, dat begrepen is tusschen de westelijke Ghatta (passen
of gassen, straten) en de Ghatta van de golf van Bengalen. Dit is
de naam, die gewoonlijk aan het zuidelijk gedeelte van Indië, aan de
andere zijde van den Ganges, gegeven wordt. Dit Dekan, waarvan de naam
in het Sanskriet »Zuid" beteekent, telt in de presidentschappen van
Bombay en Madras, een zeker aantal provincies. Een van de voornaamste
is de provincie van Aurungabad, welker hoofdstad eertijds die van
geheel Dekan was.
In de XVIIe eeuw bracht de beroemde Mongoolsche keizer Aureng-Zeb zijn
hof in die stad over, welke in de vroegste tijden van de geschiedenis
van Hindostan onder den naam van Kirkhi bekend was. Zij had toen
eene bevolking van honderd duizend inwoners. Tegenwoordig bezit
zij er slechts eene van vijftig duizend, onder de heerschappij
der Engelschen, die haar besturen uit naam van den Nizam (een
vorstentitel) van Hyderabad. Toch is het een der gezondste steden
van het schiereiland, tot nog toe gespaard door de zoozeer gevreesde
Aziatische cholera en die zelfs nooit bezocht was geweest door de in
Indië zoo geduchte koortsen.
Aurungabad heeft prachtige overblijfselen van haar vroegeren luister
overgehouden. Het paleis van den grooten Mogol, aan den rechteroever
van de Doudhma, het praalgraf van de begunstigde sultane van Shah
Jahan, vader van Aureng-Zeb, de moskee, gebouwd volgens den sierlijken
Tadje d'Agra, die zijn vier minarets rondom een bevallig geronden
koepel ten hemel richt, nog andere monumenten, kunstig gebouwd, rijk
versierd, getuigen van de macht en de grootheid van den beroemdsten
overwinnaar van Hindostan, die dit koninkrijk, waarbij hij Kaboel en
Assam voegde, tot een ongekenden trap van grootheid bracht.
Alhoewel de bevolking van Aurungabad, zooals wij reeds zeiden, sterk
verminderd was, kon toch een man te midden van de zoo verschillende
typen, waaruit zij was samengesteld, zich nog gemakkelijk verborgen
houden. De fakir, hij mocht dan waar of valsch zijn, onderscheidde
zich in niets van die volksmassa. Het krioelt van zijne gelijken in
Indië. Zij maken met de »Sayeds" (muzelmannen uit het geslacht van
den profeet) een lichaam uit van de godsdienstige bedelaars, die te
voet of te paard een aalmoes vragen en deze weten te eischen, als men
haar niet goedschiks geeft. Zij versmaden ook de rol van vrijwillige
martelaars niet en genieten in de lagere rangen van het Hindoesche
volk een groot vertrouwen.
De fakir, van wien hier sprake is, was een rijzig man van vijf
Engelsche voeten negen duim. Indien hij ouder dan veertig was, bedroeg
dit op zijn hoogst een paar jaar. Zijn gelaat herinnerde aan de schoone
Mahratten-type, vooral door den glans zijner zwarte, levendige oogen;
maar moeielijk zou men anders op dat door de kinderpokken vreeselijk
geschonden gelaat de fijne trekken van zijn ras herkend hebben. De
man was overigens in de kracht van zijn leven en vlug en sterk. Als
kenmerkend teeken ontbrak hem een vinger aan de linkerhand. De haren
rood geverfd, ging hij half naakt, barrevoets, een tulband op het
hoofd, nauwlijks bedekt met een versleten, gestreept wollen hemd,
om het middel toegehaald. Op zijn borst waren in levendige kleuren de
zinnebeelden te zien van de twee behoudende en verwoestende beginselen
der Hindoesche godenleer, de leeuwenkop van de vierde incarnatie
(vleesch-mensch-wording) van Vishnoe, de drie oogen en de symbolische
drietand van den woesten Çiva.
Evenwel heerschte er in de straten van Aurungabad een licht te
begrijpen drukte, meer bijzonder in die waarin de cosmopolitische
bevolking der geringe wijken zich samendrong. Daar krioelde het
buiten de armzalige stulpen, die haar tot woning strekten. Mannen,
vrouwen, kinderen, grijsaards, Europeanen of inboorlingen, soldaten der
koninklijke of inlandsche regimenten, allerlei soorten van bedelaars,
boeren uit den omtrek, ontmoetten elkander, praatten, gesticuleerden,
behandelden de afkondiging en berekenden de kansen om de énorme som,
door het gouvernement uitgeloofd, te winnen. De opgewondenheid der
gemoederen zou niet grooter hebben kunnen zijn bij het rad eener
loterij, waarvan de grootste prijs duizend gulden zou bedragen
hebben. Men kan er zelfs nog bijvoegen, dat er ditmaal niemand was,
die niet een goed briefje kon nemen: dit briefje namelijk was het
hoofd van Dandou-Pant. Het is waar, dat men al zeer gelukkig moest
zijn om den nabob te ontmoeten en daarenboven stoutmoedig genoeg om
zich van hem meester te maken.
De fakir,--blijkbaar de eenige, die niet door de hoop bezield werd de
uitgeloofde belooning te winnen,--bewoog zich te midden der groepen,
bleef tusschenbeiden eens staan om te hooren wat men zeide, als iemand,
die er misschien zijn voordeel mede kon doen. Maar hij mengde zich
niet in de gesprekken, die gevoerd werden en, mocht zijn mond al stom
blijven, zijn oogen en ooren liet hij niet ongebruikt.
»Duizend gulden om den nabob op te sporen!" riep er een uit, zijne
kromme vingers ten hemel heffende.
»Niet om hem op te sporen," antwoordde een ander, »maar om hem te
vatten, dat een groot verschil maakt!"
»Dat zal waar zijn, want 't is geen man om zich maar zoo weerloos te
laten gevangen nemen."
»Maar vertelde men onlangs niet, dat hij in de jungles van Népaul
aan de koorts gestorven was?"
»Daar is niets van waar! De slimme Dandou-Pant heeft zich voor dood
laten doorgaan, om met meer zekerheid in 't leven te kunnen blijven!"
»Er had zelfs een gerucht geloopen, dat hij te midden van zijn kamp
aan de grenzen begraven was!"
»Valsche lijkdienst om iedereen om den tuin te leiden!"
De fakir had geen spier van zijn gelaat vertrokken, toen hij dit
laatste feit hoorde bevestigen op een wijze, die geen den minsten
twijfel overliet. Doch wel rimpelde zich onwillekeurig zijn voorhoofd,
toen hij een van de luidruchtigste Hindoes van de groep, waarbij
hij zich gevoegd had, de volgende bijzonderheden hoorde vermelden,
bijzonderheden, die al te juist waren om niet waar te zijn.
»Dat is zeker," zeide de Hindoe, »dat in 1859 de nabob met zijn broeder
Balao Rao en den ex-rajah van Gonda, Debi-Bux-Singh de wijk genomen
had in een kamp, aan den voet van een der bergen van Népaul. Toen de
Engelsche troepen hen aldaar te dicht op de hielen zaten, besloten ze
alle drie de Indisch-Chineesche grens te passeeren. Doch, alvorens
deze over te gaan, hebben de nabob en zijn twee metgezellen, om het
gerucht van hun dood des te beter ingang te doen verschaffen, hunne
eigen begrafenis bezorgd; maar 't eenige wat men van hen begraven
heeft, is een vinger van de linkerhand geweest, die ze zich op het
oogenblik der plechtigheid hebben afgehouwen."
»En hoe weet je dat?" vroeg een der toehoorders dien Hindoe, die met
zooveel zekerheid sprak.
»'k Was tegenwoordig bij de begrafenisplechtigheid," antwoordde de
Hindoe. »De soldaten van Dandou-Pant hadden me gevangen genomen en
eerst zes maanden later heb ik kunnen ontvluchten."
Terwijl de Hindoe dit met allen schijn van waarheid vertelde,
verloor de fakir hem geen oogenblik uit het gezicht. Zijn oogen
schitterden. Hij had zijn verminkte hand voorzichtig onder de wollen
lap verborgen, die hem de borst bedekte. Hij hoorde toe zonder een
woord te zeggen, maar zijn lippen trilden en lieten zijne scherpe
tanden bloot.
»Dus ken je den nabob?" vroeg men den ouden gevangene van Dandou-Pant.
»Ja," antwoordde de Hindoe.
»En zou je 'm dadelijk herkennen, als het toeval je eens met hem
samenbracht?"
»Zoo zeker als ik me zelven zou herkennen!"
»Dan heb je wel eenige kans om den prijs van duizend gulden te
winnen!" antwoordde een der omstanders, niet zonder een gevoel van
kwalijk verborgen spijt.
»Misschien...." hernam de Hindoe, »als het althans waar is, dat de
nabob de onvoorzichtigheid gehad heeft zich tot in het presidentschap
van Bombay te wagen, 't geen me zeer onwaarschijnlijk voorkomt!"
»Wat zou hij er ook doen!"
»Zeker een nieuwen opstand trachten te bewerken," zei een van de
personen uit de groep, »zooal niet onder de Sipayers, dan toch onder
de bevolking van de middenstaten."
»Omdat het gouvernement verzekert, dat zijn tegenwoordigheid in de
provincie gesignaleerd is," hernam een der sprekers, tot die klasse
van menschen behoorende, die meenen dat de overheid zich nooit kan
vergissen, »moet het gouvernement in dit opzicht goed ingelicht zijn!"
»Welnu!" antwoordde de Hindoe. »Brahma (Brahmanen zijn de halfvergode
priesters en wetgevers bij de Indiërs) geve dat Dandou-Pant mijn weg
kruise, en mijn fortuin is gemaakt!"
De fakir trad eenige schreden terug, maar hij verloor den ex-gevangene
van den nabob niet uit het oog.
Het was nu volkomen duister geworden, en toch verminderde de woeligheid
in de straten van Aurungabad niet. Nog drukker deden de praatjes over
den nabob de rondte. Hier zeide men, dat hij in de stad zelve gezien
was, daar, dat hij reeds ver weg was. Men verzekerde ook, dat een
renbode uit het noorden der provincie, den gouverneur de tijding van
de inhechtenisneming van Dandou-Pant was komen berichten. Ten negen
ure 's avonds hielden de best ingelichten vol, dat hij reeds in de
gevangenis zat in gezelschap van eenige Thugs, die er reeds langer
dan dertig jaren wegkwijnden, en dat hij den volgenden dag, met het
opgaan der zon zou gehangen worden, met niet meer formaliteiten dan
dit met Tantia-Topi, zijn beruchten medeopstandeling geschied was,
op het plein van Sipri. Doch, te tien uur, een andere tijding, geheel
in strijd met de eerste. Het gerucht verspreidde zich namelijk, dat
de gevangene bijna dadelijk had kunnen ontsnappen, hetgeen de hoop
verlevendigde van allen, wien de premie van duizend gulden toelachte.
Werkelijk waren al die verschillende geruchten slechts praatjes. De
best ingelichten wisten er niets meer van dan zij, die niet zoo goed
of slecht op de hoogte waren. Het hoofd van den nabob was nog altijd
den uitgeloofden prijs waard, het was nog altijd een benijdenswaardige
buit.